In de Naardense Bijbel komen geen goddelozen meer voor. Staan ze ook niet in het Hebreeuwse en Griekse origineel?
Nee, daar staan ze niet in! In het Grieks komt het woord één of twee keer voor in het Nieuwe Testament: atheoi, atheïsten, mensen zonder God, mensen die geen God belijden. Veel vaker komt het woord asebeia of asebeis voor. Dat betekent zoiets als ‘on-vrezend’. Maar dat is niet speciaal ‘goddeloos’. Dat is een ongelukkige vertaling van asebeia.
Vanaf het begin van mijn predikantschap heb ik vrienden en vriendinnen in de kerk gehad die de kerk niet van binnenuit kenden, maar wel wilden weten wat ik daar deed. Die riepen niet gelijk ‘God bestaat niet’, ze namen het zoals het was en genoten er ook wel van. Maar als dan het woord ‘goddelozen’ voorbij kwam in de schriftlezing, dan zag je ze denken: gaat dat over ons? Over ‘goddelozen’ wordt in de Bijbel meestal iets heel onaardigs gezegd: kwaadstichters, boosaardige mensen. In het Hebreeuws staat rasja, dat betekent zoiets als ‘boosdoener’, iemand die kwaad sticht. In het Grieks staat vaak poneiros, waar onze ‘penose’ vandaan zou kunnen komen. Poneiroi zijn mensen van het boze (in de zin van ‘verlos ons van de boze’ uit het Onze Vader). Dat moet je niet vertalen met ‘goddelozen’. Wij associëren goddelozen met atheïsten en natuurlijk zijn dat niet per definitie boosaardige mensen.
Mocht al in oude tijden ‘goddeloos’ de connotatie hebben gehad van ‘van God los’, dus heel raar en heel slecht, en daarom als vertaling voor boosaardig op zijn plaats geweest zijn, nu kan dat echt niet meer, want die connotatie bestaat niet meer. Het is niet van deze tijd om ongelovige mensen per definitie te verbinden met kwaadaardigheid. We hebben voor kwaadheid, slechtheid, boosheid en boosaardigheid voldoende woorden. Die moet je dan ook maar gebruiken. Daarom vertaal ik: ‘De bozen gaan teloor…’ en niet ‘De goddelozen gaan teloor…’.