Bij begin (Gen. 1,1) is er het spreken geweest; het spreken is God nabij geweest, ja God is het spreken geweest;
1:2
het is geweest bij begin, God nabij (Spr. 8,22 vv; Sirach 24,9);
1:3
alle dingen zijn daardoor geworden en buiten dat om is niet één ding geworden dat geworden is.
1:4
Daarin is leven geweest, en dat leven is het licht der mensen geweest;
1:5
het licht schijnt in de duisternis: de duisternis heeft het niet opgenomen.
1:6
Er geschiedt een mens, uitgezonden van bij God, Johannes is zijn naam.
1:7
Deze komt tot getuigenis: om te getuigen van het licht,- opdat allen door hem gaan geloven.
1:8
Niet hijzelf is het licht geweest, nee,- om te getuigen van het licht:
1:9
het waarachtige licht dat iedere mens verlicht, is geweest komende tot de wereld.
1:10
In de wereld is het geweest en de wereld is erdoor geworden, en de wereld heeft hem niet herkend;
1:11
tot het zijne is hij gekomen en de zijnen hebben hem niet aangenomen;
1:12
maar zovelen hem hebben aangenomen, hun heeft hij de volmacht gegeven kinderen van God te worden,- zij die geloven in zijn naam;
1:13
die niet uit stuwingen van bloed, niet uit de wil van menselijk vlees en niet uit de wil van een man, nee, uit God geboren zijn.
1:14
Het spreken is vlees-en-bloed geworden en heeft bij ons zijn tent opgeslagen; wij hebben zijn glorie aanschouwd, een glorie van een eniggeborene van bij een Vader,- vol van genade en waarheid.
1:15
Johannes getuigt van hem, en wat hij te zeggen had heeft hij uitgeschreeuwd: hij is het geweest van wie ik gezegd heb: die na mij komt is voor mij geworden, omdat hij eerder was dan ik!-