7:31


En weer uitgekomen buiten de gebieden

van Tyrus,
komt hij, over Sidon, aan bij
de zee van Galilea,
midden in de gebieden van Tienstad.

7:32


Ze brengen hem een dove,

die ook moeilijk spreekt,
en roepen hem erbij,
opdat hij hem de hand zal opleggen.

7:33


Hij neemt hem uit de schare,

in afzondering,
‘werpt’ zijn vingers in zijn oren,
spuugt en grijpt zijn tong vast;

7:34


hij kijkt omhoog naar de hemel,

slaakt een zucht, en zegt tot hem: effatha,
dat is: word geopend!

7:35


En geopend worden ze, zijn oren,

en meteen schiet de band om zijn tong los,
en hij heeft rechtuit gesproken.

7:36


Hij gebiedt hun aan niemand iets te zeggen;

maar hoe meer hij hun het heeft geboden
des te meer hebben zij het
des te overvloediger gepredikt

7:37


en in hoogste overvloed

uit het veld geslagen hebben zij gezegd:
‘alles heeft hij welgedaan,
hij doet ook de doven horen
en de sprakelozen spreken!’ (Jes. 35,5.6)

Marcus 7, 31-37

Bijbeltekst van de Week – Marcus 7, 31-37

In de Hebreeuwse Bijbel strijden twee opvattingen over de aard van het uitverkoren volk Israël om voorrang: behoor je tot de benee Jisraeel (de zonen van Israël) door geboorte of door roeping? Zijn de kinderen Israëls uitverkoren omdat zij het zaad van Abraham zijn of zijn ze een am, een oema: een gemeente van door de Ene geroepen, bevrijd uit het slavenhuis en bijeengebracht als Gods vooruitgeschoven post in de wereld?

De belofte aan Abraham suggereert het eerste. De verbondssluiting op de Sinaï het tweede. Bij dit verbond werden ook de niet-Israëlische dienaren, slaven en ander ‘samenraapsel’ (asafsoof, Num 11, 4) bij de families en stammen van Israël ingesloten.  Andere plaatsen leggen echter de nadruk op genetische afstamming. De koningswet in Deuteronomium 17,15 verbiedt het koningschap voor wie niet van geboorte tot het volk behoort (de ‘founding fathers’ in de VS namen die bepaling daarom over met betrekking tot de president – die moest een geboren Amerikaan zijn, geen genaturaliseerde). En ook priesters en levieten moeten in de Bijbel direct van Aäron afstammen.  Vooral de uit de Babylonische ballingschap teruggekeerden (‘de galaoet Joden’) waren fel op genetische zuiverheid. Ezra 2, 62 vertelt dat wie geen geboortebewijs kon tonen uitgesloten werd van het priesterschap. Nehemia 10, 30 verbiedt uitdrukkelijk een huwelijk van de teruggkeerden met de achtergebleven bewoners rond Jeruzalem, in lijn met ettelijke van zulke verboden in deuteromistische boeken zoals Jozua.  Maar het bijbelboek Ruth vertelt onbevangen over een Moabitische die trouwt met een Israëlische man, en die vervolgens een trotse plaats krijgt in de lijst met voorouders van koning David en dus ook in de geslachtslijst van Jezus van Nazareth (Matt. 1, 5). Later in de tijd van de Hasmonese koningen wordt proselitisme heel gewoon (en zelfs gedwongen bekeringen!). In de tijd van Jezus wemelt het in het Romeinse rijk van de ‘jodengenoten’ die aansluiting zochten bij synagogen. Het jodendom was onder Helleense intellectuelen uitermate populair als ‘filosofische godsdienst’. Buiten het heilige land waren gemengde gemeenschappen heel gewoon.

Maar veel Judeeërs en vooral die van de Jeruzalemse elite (afstammelingen van de galoet-Joden en afgeknapt op de rampzalige Hasmonese tijd) waren conservatiever. De tempel hield vast aan een scherpe scheiding tussen jehudiem en gojiem. Ook de Farizeërs, hoewel minder conservatief, zetten zich in voor de eenheid van het eigen volk.

Het is vanuit hun perspectief dan ook uitermate schokkend dat Jezus van Nazareth, toch ook ‘rechtzinning’ opgevoed, zich voortdurend inlaat met gojiem, vooral nadat hij ‘in zijn eigen vaderstad’ niet gehoord werd (Marcus 6, 1-6).  Eerder had hij al in de streek van de Gerasenen ten Oosten van de zee van Galilea (bewoond door afstammeling van Macedonische kolonisten) een verwilderde man genezen. En nu in Marcus 7 bevrijdt hij in Tyrus (het huidige Libanon) het dochterje van een Syro-Fenicische vrouw van een “demonie”. In Marcus 7, 31 trekt Jezus weer naar het Oosten van de zee van Galilea naar de Tienstad: het verbond van tien niet-joodse steden in Syrië gebouwd na de veroveringen door Alexander de Grote.

“Ze brengen bij hem een dove, die ook moeilijk spreekt.” (Marcus 6,32) Het is alsof die ene dove alle gojiem vertegenwoordigt die de reddende Woorden van de Ene niet verstaan.

“Hij neem hem uit de schare, in afzondering.”  (Marcus 6, 33) Geen publiek, geen leerlingen, net zoals bij die wanhopige Syro-Fenisische moeder.

Vervolgens gaat het er zeer lijfelijk aan toe: Jezus “werp zijn vingers in zijn oren, spuugt en grijpt zijn tong vast”. Jezus (Jeshoe’a) is niet Jozua (Jehosjoe’a) die elke onreinheid in de ban deed en de bevolking van Kanaän afslachte. Nee, Jezus raakt aan, omhelst, betast, heeft direct contact met gojiem, met een bloedvloeiende vrouw, met een gek die in graven woont. Jezus sluit in wat buitengesloten wordt,”en meteen schiet de band om zijn tong los en heeft hij rechtuit gesproken”. (Marcus 7, 35) De man kan niet alleen spreken hij spreekt zelf het rechte, het juiste (orthoos). Niet de jehudiem in Jeruzalem, maar de gojiem van de Tienstad zien de belofte uit Jesaja 35, 5 in vervulling gaan: “Dan zullen de ogen van de blinden worden ontsloten, en de oren van de doven worden geopend, dan zal (…) jubelen de tong van een stomme.” Paulus wordt wel de ‘apostel van de heidenen’ genoemd, Jezus is als Gezalfde van Isräel de redder van de hele wereld. Hier zijn het de goijiem die collectief hun geloofsbelijdenis uitspreken: “Alles heeft hij welgedaan!” (Marcus 7, 37).

 

Theo van Willigenburg

vanwilligenburg@kantacademy.nl