40:1


Troost, troost mijn gemeente!,

zegt uw God;

40:2


spreekt

tot het hart van Jeruzalem en roept haar toe
dat haar strijd vervuld is,
omdat haar ongerechtigheid geboet is,-
omdat zij uit de hand van de Ene
   dubbel heeft ontvangen

voor al haar zonden!
••

40:3


Stem van een roepende:

in de woestijn,-
bereidt de weg van de Ene;
effent recht door de steppe
een heirbaan voor onze God!-

40:4


elk dal moet worden opgetild,

elke berg en heuvel worden vernederd,-
het bultige moet effen worden,
bergruggen tot een vallei;

40:5


onthuld wordt dan de glorie van de Ene,-

alle vlees tezamen, zij zullen zien
dat de mond van de Ene heeft gesproken!
••

40:6


Een stem die zegt ‘roep!’,

en ik zeg ‘wát zal ik roepen?’-
alle vlees is gras
en al zijn glorie als een bloem op het veld:

40:7


verdorren zal gras, verwelken een bloem

wanneer de adem van de Ene
   erover heeft gewaaid;

voorwaar, gras is de gemeente!-

40:8


verdorren zal gras, verwelken een bloem,-

maar het woord van onze God
   houdt stand in eeuwigheid!

••

40:9


Klim jij op een hoge berg, vreugdebode Sion!,

verhef met kracht je stem,
vreugdebode Jeruzalem,-
verhef die en vrees niet!-
zeg tot de steden van Juda:
zie, hier is uw God!-

40:10


zie, mijn Heer, de Ene, zal komen in sterkte

en zijn arm zal zijn heerschappij voeren;
zie, zijn loon heeft hij bij zich,
zijn werk gaat voor zijn aanschijn uit;

40:11


als een herder weidt hij zijn kudde,

met zijn arm vergadert hij lammeren,
in zijn boezem draagt hij hen,-
zogenden geleidt hij.
••

Jesaja 40, 1-11

Bijbeltekst van de week – Jesaja 40, 1-11

 

De perikoop wordt in de Hebreeuwse tekst afgesloten met een setoema, in de Naardense Bijbel twee punten. Maar de elf verzen worden ook onderverdeeld door driemaal een setoema: na de verzen 2, 5 en 8. Wat zich dan vertoont is dit: drie ‘strofen’ van drie verzen, ingeleid door twee verzen (de verzen 1 en 2) die als een opschrift werken.

Ik probeer dit driestrofige lied plus opschrift te begrijpen.

In vers 6 (dus de tweede strofe) is er een ‘ik’ die een vraag stelt in reactie op een stem die zegt ‘roep!’. Wie is die ‘ik’? In de verzen 1, 2 en 3 staan alle imperatieven in het meervoud (troost, spreekt, roept, bereidt, effent). Wie zijn die meer-dan-één die daar worden toegesproken? Niet de gemeente, niet Jeruzalem, want die moeten juist worden getroost en toegeroepen. Misschien de steden van Juda uit vers 9? Daar wordt Sion/Jeruzalem in het enkelvoud toegesproken (klim, vergeef, vrees niet, zeg) om de goede tijding uit het slot van vers 9 en de hele verzen 10 en 11 aan de steden van Juda aan te zeggen. Zou dat de beweging zijn: eerst mogen/moeten de steden van Juda Jeruzalem troost toeroepen, en vervolgens mag Jeruzalem/Sion als vreugdebode de steden van Juda verblijden met de advent (vers 10!) van de Ene in sterkte? Als het klopt is het prachtig. Alleen valt de ‘eenzaamheid’ van de stem van een roepende in de woestijn in vers 3 en een stem die zegt ‘roep’ in vers 6 des te meer op.

Ik ben er erg op tegen om Bijbelperikopen te ‘reshuffelen’ maar nu krijg ik de neiging om na vers 1 en 2, eerst strofe drie te lezen (verzen 9-11), dan strofe 2 (verzen 6-8) en tenslotte strofe 1 (verzen 3-5). Want dan komt er enige ‘logica’ in deze tekst over het grote komen des Heeren: de steden van Juda roepen Jeruzalem heil en zegen toe, Jeruzalem mag Juda antwoorden met ‘Hij zal komen’. Dan klinkt de stem van twijfel en aanvechting, – die ook een antwoord krijgt, en  tenslotte is er in de woestijn een krachtige stem die roept dat er nu van Jeruzalem uit een brede en effen weg mag worden gebaand waarover de glorie van de Ene zal uitrijden naar ‘alle vlees tezamen’. Zij zullen zien (vers 5) dat het woord/het spreken van de Ene (verzen 8 en 5) geen ijdel geklap is.

 

Pieter Oussoren

http://www.luthersekerkapeldoorn.nl/5/predikant