2:1 | Op de derde dag geschiedt er een bruiloft te Kana in Galilea; Jezus’ moeder is daarbij geweest.
|
2:2 | Maar ter bruiloft geroepen wordt ook Jezus met zijn leerlingen.
|
2:3 | Als er een tekort aan wijn komt zegt Jezus’ moeder tot hem: ze hebben geen wijn!
|
2:4 | Jezus zegt tot haar: ‘(betekent dat) iets tussen mij en u, vrouwe?’ (1 Kon. 17,18)– mijn uur is nog niet gekomen!
|
2:5 | Zijn moeder zegt tot de bedienden: wat hij u ook zegt, doet het!
|
2:6 | Er zijn daar zes stenen watervaten opgesteld geweest, naar het reinigingsgebruik van de Judeeërs, inhoudend twee tot drie metreten.
|
2:7 | Jezus zegt tot hen: vult de watervaten met water! Zij vullen ze tot bovenaan.
|
2:8 | Hij zegt tot hen: schept er nu wat uit en brengt dat naar de tafeloverste! Zij brengen het.
|
2:9 | Maar zodra de tafeloverste het water proeft dat wijn geworden is, -en hij heeft niet geweten vanwaar die was, alleen de dienaars wisten het, die het water hadden geschept- roept de tafeloverste de bruidegom
|
2:10 | en zegt hij tot hem: iedere mens zet de goede wijn éérst voor, en wanneer ze flink gedronken hebben de mindere; jíj hebt de goede wijn bewaard tot daarnet!
|
2:11 | Dit is het begin dat Jezus maakt met de tekenen, te Kana in Galilea; zo openbaart hij zijn glorie en gaan zijn leerlingen in hem geloven.
|
2:12 | Daarna daalt hij af naar Kafarnaoem, hijzelf, zijn moeder, de broers en zijn leerlingen, en daar hebben ze niet vele dagen verbleven.
|
2:13 | Nabij is het Pesach der Judeeërs geweest en Jezus klimt op naar Jeruzalem.
|
2:14 | Wat hij in het heiligdom vindt zijn de verkopers van runderen, schapen en duiven,- en de muntwisselaars die daar zijn gezeten.
|
2:15 | Van touwtjes maakt hij een gesel en hij werpt ze allemaal het heiligdom uit,- ook de schapen en de runderen; de munten van de wisselaars strooit hij uit en de tafels trapt hij om.
|
2:16 | Tot de duivenverkopers zegt hij: haalt dit alles hier weg!- maakt van het huis van mijn Vader geen handelshuis!
|
2:17 | Zijn leerlingen worden indachtig dat er geschreven is ‘de ijver voor uw huis zal mij verteren’ (Ps. 69,10).
|
2:18 | Dan geven de Judeeërs antwoord; ze zeggen tot hem: met welk teken toont u ons aan dat u deze dingen mag doen?
|
2:19 | Jezus antwoordt en zegt tot hen: maakt deze tempel los en in drie dagen zal ik opwekken!
|
2:20 | Dan zeggen de Judeeërs: veertig en nog eens zes jaren is er aan deze tempel gebouwd, en ú wekt hem in drie dagen op?
|
2:21 | Maar híj heeft dat gezegd over de tempel die zijn lichaam is.
|
2:22 | Wanneer hij dan wordt opgewekt uit de doden worden zijn leerlingen indachtig dat hij dit heeft gezegd en gaan ze geloven in de Schrift en in het woord dat Jezus zegt.
|
2:23 | Terwijl hij in Jeruzalem is geweest bij het Pesach, bij het feest, gaan velen geloven in zijn naam aanschouwend de tekenen die hij heeft gedaan.
|
2:24 | Maar Jezus heeft zichzelf niet in goed geloof toevertrouwd aan hen, omdat hij ze allemaal kende
|
2:25 | en omdat hij het niet nodig had dat iemand hem iets betuigde over de mens, want zelf heeft hij gekend wat er in de mens geweest is.
|
1:1 | Bij begin (Gen. 1,1) is er het spreken geweest; het spreken is God nabij geweest, ja God is het spreken geweest;
|
1:2 | het is geweest bij begin, God nabij (Spr. 8,22 vv; Sirach 24,9);
|
1:3 | alle dingen zijn daardoor geworden en buiten dat om is niet één ding geworden dat geworden is.
|
1:4 | Daarin is leven geweest, en dat leven is het licht der mensen geweest;
|
1:5 | het licht schijnt in de duisternis: de duisternis heeft het niet opgenomen.
|
1:6 | Er geschiedt een mens, uitgezonden van bij God, Johannes is zijn naam.
|
1:7 | Deze komt tot getuigenis: om te getuigen van het licht,- opdat allen door hem gaan geloven.
|
1:8 | Niet hijzelf is het licht geweest, nee,- om te getuigen van het licht:
|
1:9 | het waarachtige licht dat iedere mens verlicht, is geweest komende tot de wereld.
|
1:10 | In de wereld is het geweest en de wereld is erdoor geworden, en de wereld heeft hem niet herkend;
|
1:11 | tot het zijne is hij gekomen en de zijnen hebben hem niet aangenomen;
|
Johannes 2, 1-11
Op de derde dag (Johannes 2,1)? Gerekend van waaraf dan? Stel dat in Johannes 1, 19 dag één begint, dan hebben we in 1,29 (“De volgende morgen..”) dag twee. In 1,35 begint dag drie. In 1,43 breekt weer een morgen aan: de vierde dag. Hoofdstuk 1,1 citeert al Genesis 1,1. Wordt er een scheppingsweek opgebouwd? Als dag één de opstandingsdag is, de zondag, dan is de derde dag uit 2,1 na de vierde uit 1, 43 weer een zondag. Zó vermoed ik ook dat 2,1-3 gelezen wil worden: op de dag van zijn opstanding geschiedt er een bruiloft te Kana(än) in Galilea: de bruidegom komt tot zijn bruid en viert met haar zijn maaltijd. Het water dat de diakenen aandragen, wordt in de aanwezigheid van Jezus tot wijn, dat kan haast niet anders. Het begin dat Jezus maakt met de tekenen (Johannes 2,11) is een voorproefje van de zondagse samenkomst van de gemeente vanaf Pasen-en-Pinksteren-op-één-dag (Johan 20,22). In Johannes 2 is Jezus niet minder de Messias dan in Johannes 20. Maar tegelijk is hij ‘aards’ en bijna huiselijk nabij: ze ‘dalen af’ naar Kafarnaoem, leerlingen en familie zonder Jozef, en blijven daar niet lang, want het Judese Pesach is nabij (uitbundiger dan dat van Galilea, of op een andere datum?) en Jezus klimt op naar Jeruzalem, waar het ‘huis van de Vader’ wacht op reiniging. Er is blijkbaar haast bij. Wat wíl je: zo lang heeft Jezus ook niet de tijd.
Pieter Oussoren
www.luthersekerkapeldoorn.nl