12:18


Er komen ook Sadduceeërs tot hem,

zij die zeggen dat er geen opstanding is,
en zij stellen hem een vraag en zeggen:

12:19


leermeester, Mozes heeft ons voorgeschreven:

als van iemand een broer sterft
en hij laat een vrouw achter
maar laat geen kind na,
dat diens broer de vrouw moet nemen
en een nazaat moet doen opstaan
voor zijn broer (Deut. 25,5; Gen. 38,8);

12:20


nu waren er eens zeven broers;

de eerste neemt een vrouw,
en als hij sterft laat hij geen nazaat na;

12:21


de tweede neemt haar,

en als hij sterft
laat hij ook geen nazaat achter;
de derde evenzo;

12:22


alle zeven laten ze geen nazaat na;

het laatst van allen sterft ook de vrouw;

12:23


in de opstanding, wanneer zij opstaan,

van wie van hen zal zij dan (de) vrouw zijn?-
want alle zeven hebben ze haar
als vrouw gehad!

12:24


Jezus brengt tot hen uit:

dwaalt ge niet?, daarom
dat ge van de Schriften geen weet hebt
en evenmin van de macht van God;

12:25


want wanneer zij uit (de) doden

zullen opstaan, huwen ze niet
en worden ze niet uitgehuwelijkt;
nee, zij zijn als engelen in de hemelen;

12:26


en omtrent de doden,-

dat zij worden opgewekt:
hebt ge in de boekrol van Mozes
bij de braamstruik niet gelezen
hoe God tot hem heeft gezegd
en (nog steeds) zegt:
ík ben de God van Abraham, God van Isaak
en God van Jakob (Ex. 3,2-6)!-

12:27


hij is niet een God van doden

maar van levenden;
ge dwaalt in véélvoud!

Marcus 12, 18-27

Bijbeltekst van de Week – Marcus 12,18-27

Hij sprak, zeggende

Lezers van de Statenvertaling kennen de plechtige aanhef van de Tien Geboden: “Toen sprak God al deze woorden, zeggende…” (Exodus 20) Spreken en zeggen in één zin, dat heeft iets overbodigs. En dat, terwijl het best met één werkwoord kan. In Genesis 1 bijvoorbeeld lezen we: “Dan zegt God…”

Zindelijk denkende vertalers maken onderscheid tussen “taalkenmerken” en “tekstkenmerken”. Tekstkenmerken zijn opzettelijk bedoeld en dienen ook in de vertaling tot uitdrukking te komen. Taalkenmerken daarentegen hoeven niet over te worden gezet. Vandaar dat bijvoorbeeld de NBV 2004 in Exodus 20,1 vertaalt: “Toen sprak God deze woorden:…” Het “zeggende” is weggelaten.

Het zal duidelijk zijn dat de Naardense Bijbel de ogenschijnlijk nette boedelscheiding tussen tekstkenmerken en taalkenmerken niet kent. De rabbijnen kennen haar trouwens ook niet. Zij blijven geduldig op zoek naar betekenis van elk detail.

Bij Exodus 20,1 interpreteren sommigen het woord “zeggende” (Hebr. lemor) nogal letterlijk als: “om te zeggen”. (Het is feitelijk geen participium maar een infinitief met “om te” ervoor.) Een citaat van Rasji: “Lemor, om te zeggen [opdat zij zouden zeggen]; het leert, dat zij antwoordden op [hetgeen, waarop zij dienden te antwoorden] met ja ja, met: neen neen.” (Vert. A.S. Onderwijzer) God spreekt opdat zijn volk ook iets zegt. Het schijnbaar overbodige “taalkenmerk” heeft dus wel degelijk betekenis.

In Marcus 10,26 vertaalt Oussoren: “…hoe God tot hem heeft gezegd en (nog steeds) zegt:…” Het Grieks heeft twee werkwoorden: zeide en sprekende. Het eerste laat Oussoren slaan op het verleden, de tweede op het voortdurende heden. Ik vind het een mooie vondst, die rabbijns aandoet. God spreekt nog altijd voort, en in dat voortdurende spreken is hij de God van Abraham, Izak en Jakob – die daarin en daardoor lévend zijn.

De Ene is de God die “heeft gezegd en (nog steeds) zegt.”Jammer alleen dat het woordje “en” in het Grieks ontbreekt. Eigenlijk zouden alle drie de woordjes (en nog steeds) tussen haakjes moeten, niet alleen (nog steeds). De Statenvertaling geeft precies weer: “hoe God gesproken heeft, zeggende…” Maar het waardevolle van de Naardense Bijbel is dat deze een aanzet geeft tot nadenken: waarom zouden hier nu twee spreek-werkwoorden staan, terwijl één op zich ook voldoende was geweest? Dat geeft het geheel op zijn minst iets monumentaals, maar er kan altijd méér achter (of beter: in) zitten!

Wouter van Voorst