4:35


Op díe dag zegt hij tot hen,

terwijl het schemerig wordt:
laten we doorsteken naar de overkant!

4:36


Ze laten de schare gaan

en nemen hem met zich mee,
in de boot, zoals hij (eraan toe) geweest is* Of (Marie v.d. Zeyde): waar hij tóch al aan boord was.;
andere boten zijn bij hem geweest.

4:37


Dan geschiedt er een grootse stormwind,-

de golven hebben zich op de boot geworpen,
zodat de boot gelijk al volliep.

4:38


Híj heeft in het achterschip

tegen de hoofdsteun aan liggen slapen!
Ze wekken hem en zeggen tot hem:
leermeester, raakt het u niet
dat we vergaan?

4:39


Dan helemaal ontwaakt

straft hij de wind af en zegt tot de zee:
zwijg jij, houd je koest!–
en de wind gaat liggen
en er geschiedt een grote stilte.

4:40


Hij zegt tot hen:

waarom zo bangelijk?-
hoe kunt ge zo zonder geloof zijn?

4:41


Zij worden bevreesd met grote vrees,

en hebben tot elkaar gezegd:
wie is híj dan wel,
dat én de wind én de zee
hem onderhorig is?

Marcus 4, 35-41

Bijbeltekst van de Week – Marcus 4, 35-41

 

Met zijn verhaal over Jezus rustig slapend in een scheepje dat dreigt te vergaan in een woeste, verraderlijke storm, wil de evangelist Marcus geen historisch verslag bieden. Het verhaal over de doodsbange leerlingen en Jezus die de golven stilt is een dieptevertelling over het nieuwe perspectief dat wordt geopend in Jezus’ eigen ondergang –zijn sterven– en zijn onbegrijpelijke nieuwe leven.

Waterdiepten en dodelijke golven zijn in de Bijbel synoniem voor alles wat het leven bedreigt (de Hebreeërs –herders en nomaden– waren allesbehalve zeevaarders!). Bij deze tekst moet elke lezer onmiddellijk denken aan het lot van die andere van-God-gezondene: Jona. Zoals zo vaak in de bijbelse bibliotheek wordt een oudere tekst, een bestaand verhaal hernomen en geciteerd teneinde de actualiteit te duiden en te verstaan. Voor de leerlingen in de Marcusgemeente richt dat verstaan zich op het duiden van de realiteit van een levende Christus.  Het Marcusevangelie eindigt in zijn ‘oorspronkelijke slot’ met vrouwen die -na het horen van de boodschap over de opgestane Heer- vol siddering en in extase wegvluchten van de gedenkplaats. (Marcus 16, 8).

Angst en vrees is ook overheersend in het door Marcus geciteerde verhaal uit Jona 1 en 2 over die profeet die gezonden werd ter redding van de toenmalige beschaving Ninevé. Jona komt -voor zijn roeping wegvluchtend- in een vreselijke storm terecht,- de schepelingen gillen het uit: we vergaan! De storm wordt pas gestild als Jona door hen in de woeste baren is geworpen. Maar de Ene stuurt een grote vis om Jona op te slokken. En dan is Jona drie dagen en nachten in de ingewanden van die vis (Jona 2,1), zoals Jezus in het graf was.

Centraal in beide verhalen is het slapen van Jezus “in het achterschip tegen de hoofdsteun” en het slapen van Jona “in de holtes onder het dek” waar hij “als verdoofd” ligt. Het Hebreeuwse radam betekent zoiets als een doodsslaap. Marcus 4, 35-41 is met dit in het achterhoofd een verhaal over Jezus’ dood en opstanding. Hij wordt gewekt (opgewekt – het werkwoord egeiro wordt hier gebruikt) en waakt op (di-egeiro), bestraft de golven en die zijn stil. Of zoals het in Jona 1 wordt verhaald: de zee -de dreiging- “komt tot stilstand”. Marcus citeert vervolgens Jona 1,16: “en zij worden bevreesd met grote vrees”. Het is bij Jezus’ leerlingen echter niet meer de existentiële angst die hen bevangt, maar een ontzag voor datgene wat groter is dan hun ondergang. Jezus slaapt een onbekommerde doodsslaap, trotseert het gevaar en bestraft de golven. Opstanding wordt hier begrepen als het overwinnen van de angst, zelfs de angst voor de dood.

 

Theo van Willigenburg

vanwilligenburgf@kantacademy.nl