6:30 |
|
6:31 |
|
6:32 |
|
6:33 |
|
6:34 |
|
6:35 |
|
6:36 |
|
6:37 |
|
6:38 |
|
6:39 |
|
6:40 |
|
6:41 |
|
6:42 |
|
6:43 |
|
6:44 |
|
Marcus 6, 30-44
Bijbeltekst van de Week – Marcus 6, 30-44
Het gaat in dit gedeelte over de grote verkondiging van de apostelen -de zendelingen- (vers 30): de twaalf die door Jezus de wereld in worden gezonden om de nieuwe Orde van God te prediken aan alle volkeren. Die twaalf zijn in Marcus 3, 16-19 al met naam en toenaam aan ons voorgesteld en krijgen van Jezus nu wat rust, want “ze hebben geen goed moment gehad om te eten” (vers 31). Ze trekken weg (weer met de boot!) naar een eenzame plaats, een woestijn (erèmos), “in afzondering”.
We zijn hier aan de rand van het Galilese land, met een mengelmoes van volkeren, ver weg van Jeruzalem. Die volken zoeken Jezus echter onmiddellijk op. Ze lopen “vanuit alle steden” om het meer van Tiberias heen en wachten de boot met vermoeide zendelingen op. Als Jezus de veelkoppige schare ziet “raakt hij diep bewogen over hen”, zoals in de Torah de Ene telkens weer geraakt wordt door de ellende van zijn gemeente. Want “zij zijn geweest ‘als schapen die geen herder hebben’ ” (vers 34). Marcus citeert hier Numeri 27, 1 waar Mozes te horen krijgt dat hij het beloofde land niet zal ingaan. Mozes smeekt dan dat het volk niet alleen gelaten zal worden ‘als schapen zonder herder’, waarop Joshua (Jezus) aangesteld wordt als nieuwe leider van de kudde.
En dan leert Jezus zijn zendelingen wat herderschap betekent. Het gaan niet alleen om de prediking van Gods nieuwe heerschappij. Het gaat veel verder: het gaat om de gemeenschap om de tafel en de voeding die dat geeft. Als het laat wordt en de leerlingen de mensen weg willen sturen, zodat ze eten kunnen gaan kopen spreekt Jezus de sleutelzin van dit verhaal: “Geeft gij hun te eten” (vers 37).
De apostelen willen wel broden gaan kopen voor alle mensen, maar dat wordt door Jezus verhinderd. Hulp en voedsel en gemeenschap bied je niet door een bedrag over te maken of de collectezak te legen. Jezus zegt: ” hoeveel broden hebt ge? laat eens zien?” (vers 38). Ze worden uitgenodigd van zichzelf te geven, het uit eigen mond uit te sparen, de schare daadwerkelijk deelgenoot te laten worden van hun eigen intieme dis.
Wat ze hebben is mager: vijf broden en twee vissen, samen zeven stuks, maar met dat getal zeven (het getal van de volheid) weet Marcus duidelijk te maken dat die intieme gift feitelijk de volmaakte gift is. Door zichzelf te geven en te verbinden met de veelkoppige schare wordt de woestijn, de eenzame plaats, een paradijselijke weide waar zich een gemeenschap vormt: “En zij vallen neer, perken naast perken, per honderd en per vijftig” (vers 40). Het Griekse prasia betekent letterlijk bloemperk of tuinperk. Dit is de enige plaats in het Nieuwe Testament waar het woord voorkomt. Marcus schildert een woestijn die zal bloeien als een roos.
Tegen alle menselijke logica in blijkt het delen van die vijf broden en twee vissen allen te kunnen voeden. Niet door een uitgekiend diaconaal programma en principes van verdelende rechtvaardigheid, maar omdat Jezus deelt, nadat hij opgekeken heeft naar de hemel en gezegend heeft (eulogèsen – benedictus, vers 41): Jezus spreekt het goede uit over de gave. Het onmogelijke wordt mogelijk. Twaalf manden met brokken blijven over: om uit te delen onder de twaalf stammen van Israël of om mee te nemen door de twaalf apostelen de wereld in.
Theo van Willigenburg
vanwilligenburg@kantacademy.nl